1 | JAPIN, ARTHUR (1956) |
Een schitterend gebrek | |
2 | Michaelis, Hanny |
Verzamelde gedichten | |
3 | Bronwasser, Sacha |
Luister |
archief
Prijs der Nederlandse Letteren voor Leonard Nolens
Op 1 november werd de Prijs der Nederlandse Letteren 2012 uitgereikt aan de dichter Leonard Nolens. Volgens het rapport dat juryvoorzitter Herman Pleij bij de uitreiking voorlas, draait het in Nolens’ poezie ‘om de stem van de inspiratie, de stem die aan het ongehoorde wordt gegeven, de stem die klinkt wanneer een ander tot ons spreekt, de stem van de dichter als mens. Een “ethiek van de vorm, esthetiek van de pijn” - zoals hij [Nolens] dat zelf noemt – draagt deze stem, die vooral de paradox hanteert als het stijlmiddel om tegengestelden samen te denken: het ik en de wereld, het woord en de gedachte.’
In het gedicht Houtsnijder (uit: 45 Gedichten, 1969) lijkt de dichter met bedoelde paradox eveneens het heilige en het profane “samen te denken”:
Zijn laatste komisch nummer was een kerstgroep.
Levensgroot.
Met os, met kind, met vrouw, met ezel,
bevolkte hij een stal.
Hij staat er bij.
Een vos met één poot in de val,
een zure timmerman tot in het merg verkankerd.
Het is Nolens niet te doen om een ontheiliging – het ligt subtieler. De dichter beschouwt dit kerstverhaal niet zozeer als een blijde boodschap dan wel als een ´komisch nummer’, een soort voorstelling, opgevoerd door de houtsnijder uit de titel. De drie regels ervoor verhelderen dit:
Hij speelde graag toneel.
Vermomd met bolhoed, knijpbril, papieren neus,
trok hij de polder in.
Zijn laatste… [etc.]
De verwijzingen strekken zich overigens tot voorbij het kerstverhaal uit. ‘Een vos met één poot in de val’ is – misschien – een verwijzing naar het Middeleeuwse dierenepos Van den Vos Reynaerde, waarin de sluwe held juist degene is dat andere dieren in de val laat lopen. De vos in Nolens’ gedicht is tevens de houtsnijder zelf, die als het ware in zijn eigen voorstelling optreedt – en dus in zijn eigen val gelopen is. dat doet de dichter ook, en dat moet hij doen om te communiceren.
De beginregels luiden:
Hij sneed zichzelf in hout
als egel, eenhoorn, beer.
Veel
als christus, jezus, maria,
wat was dat lelijk, gaper.
Hij speelde graag… [etc.]
Een dichter die zo secuur zijn woorden weegt als Nolens, zal hebben gewild dat de eerste drie woorden, ‘Hij sneed zichzelf’, meeresoneren in het vervolg. Die woorden bevestigen de esthetiek van de pijn waarvan in het juryrapport sprake is.
Het enige waarvoor ik deugde
Toen hij eerder dit jaar 65 werd, blikte Leonard Nolens met interviewer Stijn Tormans terug op zijn leven tot dan toe. ‘Het is nooit mijn droom geweest om dichter te worden, het was gewoon altijd al een realiteit. Ik schreef al gedichten toen ik acht was. Leren schrijven was voor mij: gedichten leren schrijven. Het was zoiets als opstaan, mijn gezicht wassen, een broek aantrekken en naar school gaan: het hoorde bij de dag. Het werd een manier van leven. Ik merkte al snel dat ik niet geschikt was voor een nine-to-five-job. Poëzie was het enige waarvoor ik deugde, de enige manier om vorm te geven aan mijn leven. Ook al veroordeelde ik mezelf daarmee tot de marginaliteit.’
Hij heeft daar nooit spijt van gehad. Gezien eerdere prijzen en bekendheid bleef Nolens ook niet geheel onopgemerkt. Maar met de pijn van de marginaliteit refereert Nolens niet aan de mate van succes of wansucces. Hij doelt op het isolement waarin de dichter zich behoort te manoeuvreren om scheppend werk te verrichten – met alle pijn van dien:
‘Elias Canetti zei ooit: ˝Succes is rattenvergif.˝ En daarmee bedoelde hij: het is lekker, maar je gaat ervan dood. Ik ben nooit op zoek geweest naar een groot publiek. Wel naar zielsverwanten. Ik wou zoveel mogelijk uit dat incestueuze literaire wereldje blijven. Alleen in afzondering ontstaan de beste dingen. Afzondering is essentieel, maar vliegt je soms naar de strot. Ik zat op een eiland, verloor sociaal contact. Daarom aanvaard ik nu af en toe interviews of lezingen. Terwijl het in essentie een verraad is aan mijn werk.’
Verbazing
Toch is Nolens niet een dichter van de ivoren toren. Hij wil communiceren, zijn stem laten klinken. En als er een kloof gaapt tussen de praktische wereld en de dichterlijke inspiratie, is het aan de dichter om ook deze gescheiden werelden samen te denken.
Hij eist veel van de lezer, dat is waar. ‘Lees me helemaal. Of lees me niet.’ Maar hij geeft er nog veel meer voor terug, omdat hij zielsverwanten zoekt.
Hij veroordeelt de gewone wereld geenszins. Zijn houding getuigt eerder van verbazing: ‘Hoe slagen de meeste mensen erin te leven zonder te schrijven?’ Als dichter staat hij zelfs bij deze mensen in het krijt, blijkt uit zijn dankwoord bij de uitreiking: (…) maar lang geleden hebben mensen spelenderwijs en streng hun best gedaan om mij te leren spreken, en als ik aandachtig luister doen zij dat nog steeds…’
En hij besloot dit dankwoord met een gedicht, waarvan de eerste regel luidt: ‘Laten we drinken omdat er niets te vieren valt.’